- cure
- n. genezing, geneesmiddel; predikantshulp--------v. genezen; helen; inpottencure1[ kjoeə] 〈zelfstandig naamwoord〉1 (medische) behandeling ⇒ kuur2 (genees)middel ⇒ medicament, remedie 〈ook figuurlijk〉3 genezing ⇒ herstel♦voorbeelden:1 〈Amerikaans-Engels〉 take the cure • afkicken, een ontwenningskuur doen————————cure2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 kuren ⇒ een kuur ondergaan/doen2 een heilzame werking hebben3 verduurzaamd worden ⇒ roken, drogenII 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉1 genezen ⇒ beter maken, (doen) herstellen♦voorbeelden:1 cure (someone of) a disease • (iemand van) een ziekte genezencure someone of drinking • iemand van de drank afhelpencure oneself of bad habits • zijn slechte gewoonten aflerenIII 〈overgankelijk werkwoord〉1 verduurzamen ⇒ conserveren; 〈in het bijzonder〉 zouten/roken 〈vis/vlees〉, drogen 〈tabak〉
English-Dutch dictionary. 2013.